Pelgrim

Een pelgrimstocht
2004-10-01 09:04:57 (UTC)

Leven -dood - leven

De volgende tekst schreef ik op verzoek van een kerk. Het
moest gaan over leven voor de dood, de dood, leven na de
dood. Ik ben er nog aan bezig. Zie het maar als werk in
uitvoering.


Leven (1)

Er zijn al fietsers die mij inhalen, er is huid die lubbert
en plooit, haar dat verkleurt. Er zal nog veel gaan kraken
en broos worden en scheuren en verkruimelen in mij, er
zullen malse meisjes met glimmende schouders voor mij gaan
opstaan in een volle trein en ergens wacht geduldig mijn
eerste wandelstok. Mijn lichaam loopt gelijk op met de
tijd, die altijd haast heeft en mijn arm pakt en mij
voortsleurt.
In mijn hoofd ben ik meestal vijfenveertig, maar soms ook
vijftien, en vijf, en vijfendertig en dat dan allemaal
tegelijk. De tijd is een borrelende soep, die steeds maar
doorgeroerd wordt. In enkele ogenblikken overbrug ik
oceanen, lach ik mijn melktanden bloot, loop ik door lang
gras in de zon, schuil ik voor hagelbuien, verschoon ik
luiers, krijg ik strafwerk. Ik verander van baan, een
dominee probeert mij de hel in te preken, ik drink de
avondmaalswijn, er komen mensen in mijn leven die aan mij
vastgroeien of van mij worden losgescheurd en het is
allemaal geluk, het doet allemaal pijn en het is allemaal
goed.
Een vol hoofd krijg ik ervan en een vol hart en dan wil ik
langs de zee lopen waar de wind mij leegwaait, waar de zon
mijn haar aait, waar alles wegvalt, behalve deze zee, met
deze branding, dit zand waar ik mijn voeten op zet, deze
ademhaling, deze hartslag, dit leven, dit gruwelijke leven,
waar ik alleen maar van kan houden.
Er zullen dikke blauwe aderen over mijn handen gaan lopen,
mijn ogen zullen de kleine lettertjes niet meer aankunnen,
ik zal steeds meer gaan nadruppelen bij het plassen, maar
het leven houdt het geluid van een schuimende branding, van
een speelse wind, het leven kruipt als het zand in mijn
kleren, in mijn haren, waait de tranen in mijn ogen, duwt
mij bijna om, draagt mij en voor altijd zal ik
vijfenveertig zijn. Of vijfentachtig. Of vijf.

Dood

Ik was nog kleiner dan nu. De dood had toen nog lange
tanden, waarmee hij soms naar mij grijnsde als ik sliep of
net nog niet. En achter hem stond God, voor wiens troon ik
ooit zou moeten verschijnen, die mij ooit zou oordelen als
bok. En ergens achter in mijn hoofd was er een vuur dat
altijd branden zou en als ik eraan durfde te denken, hoorde
ik het geknars van tanden al in de duisternis.
De dood hield ik dus maar op afstand, klein en
ongevaarlijk. Ik hield hem koest in een juten zak, vlak
naast het blik gedroogde appeltjes, op de vliering, waar
niemand kwam dan mijn moeder en alleen wanneer ze hete
bliksem moest koken.
Het lukte de dood lange tijd niet zich van de vliering te
bevrijden, al nam hij mijn grootouders een voor een, al
liet hij mijn neef de dijk af rollen, met een doodzware
tractor op zijn borst, stuurde hij de motor van een nicht
tegen een vrachtwagen, liet hij een neef niet meer wakker
worden, een ander zich verhangen. Ik keek gewoon de andere
kant op, floot naar de vogels in een boom, at mij honderd
kilo dik, las mij de wereld van boeken in, verloor mij in
een vrouwenhart, een vrouwenlijf. Wij maakten nieuw leven
aan dat nooit en nooit zou mogen eindigen.
Maar nu komt hij soms dichterbij. Misschien doordat mijn
vader soms het ruisen van de zeis al hoort, doordat mijn
moeder ook de weg van het gras zal gaan, dat gemaaid wordt,
als hooi zal worden opgetast op een donkere zolder.
En misschien ook, omdat ikzelf, ooit. Maar daaraan denk ik
meestal niet en als ik er wel aan denk, dan ben ik niet
meer bang. Als ik kijk naar de weg die ik nog moet gaan,
met daarin de bocht waaromheen ik niet kan kijken, dringt
de dood zich soms tegen mij aan. Hij komt nog niet tot mijn
knieën en als ik hem door zijn stugge haar strijk, kijkt
hij naar mij op en lacht hij vriendelijk.
En achter hem staat nog steeds God. Ook klein geworden,
trouwens, en sterk verouderd, want er is voor hem veel op
deze wereld om zich zorgen over te maken. Hij weet niet
alles zo heel zeker meer en schudt soms met zijn hoofd.
Maar het liefst geloof ik dat hij veel glimlacht, met een
mild gezicht en dat zijn hart veel ruimer is dan wat ik
ooit bedenken kan.
En dan ben ik weer kleiner dan ik ooit geweest ben en ik
kijk op en glimlach als God peinzend door mijn haar strijkt.

Leven (2)

Dat alles hier tijdelijk is, wist ik natuurlijk. Ook een
goed feest is tegen de ochtend vaak wel weer afgelopen en
met een geliefde kun je een nacht lang de tour de France
van de liefde rijden, inclusief alle bergetappen, maar de
volgende dag wacht het werk weer. Dat geluk eindig is, daar
hebben we allemaal mee moeten leren leven.
Maar dat er geen pijn meer zal zijn. Geen ingegroeide
teennagel, geen gat in je hart waardoor de wind koud waait,
geen gemis. Het is niet voor te stellen. Het journaalkwaad,
de gironummers voor goede doelen, ze horen zo bij het leven
en dus bij mijn leven dat ik mij nauwelijks kan indenken
dat het er allemaal eens niet zal zijn, dat het allemaal
goedkomt, ooit.
Ik kom niet veel verder dan het denken aan een zon die in
ons allen zal schijnen, die uit de kleinste hoeken het
donker wegjaagt, die alles verwarmt dat nu nog koud is,
zacht maakt wat hard geworden is, vult wat leeg is. Een
niet te bevatten zon, die toch geen pijn doet aan je ogen,
die je toch niet verbrandt en voor mij heet die zon God.
Daar loopt het op uit, ooit en daar denk ik soms aan, als
ik weer eens uitgegleden ben op mijn glibberpaden, op moet
krabbelen met ontvelde knieën of een geschaafd hart, als ik
de krant dicht moet vouwen vanwege het bloed en de honger
op de buitenlandpagina's, als ik de schroeven voel die
scheef in mijn leven gedraaid zijn, de deuren die daarin
klemmen, de tegels die daarin losliggen en opwippen als ik
erop stap.
Ik leef naar die zon toe, maar eerst zullen we hier hutten
moeten bouwen tegen de regen, naakten moeten kleden, ons
brood moeten geven aan de hongerigen, gevangenen moeten
bezoeken. Hier moet het gebeuren, hier moeten de mouwen
opgestroopt worden, de bedragen overgemaakt worden, de tijd
vrijgemaakt. Al waait het vlammetje elke keer weer uit, er
moeten kaarsen aangestoken worden, we mogen ons niet
neerleggen bij de duisternis. We moeten vuren aanleggen
tegen de kou, en zachte woorden leggen op de wonden in
andermans en eigen leven. Er is werk te doen.

Pelgrim




Ad: